
Mevrouw Penh richtte zich voorzichtig op en strekte haar rug. Ze had de hele ochtend gewerkt in haar kleine tuin, en ze kon voelen dat ze niet zo sterk meer was als vroeger. Nu het middaguur naderde werd het tijd om de schaduw op te zoeken. Ze liep terug naar haar huis, dat ze samen met haar man gebouwd had onder aan de enige kleine phnom, heuvel, in de buurt. Genietend keek ze naar het huis, het was beslist één van de grootste en mooiste in de omgeving, met zijn sierlijke veranda, vensters die zo geplaatst waren dat de zon er niet maar de wind er wel doorheen kon en genoeg kamers voor haar kinderen en gasten. Ze glimlachte als ze dacht aan de mooie dingen die in dat huis gebeurd waren. De feesten vol plezier, de geboortes van haar kinderen, de goede gesprekken met interessante gasten. Natuurlijk waren er niet alleen maar mooie herinneringen. Haar man was jaren geleden in datzelfde huis overleden, net als vier van haar zes kinderen nog voor ze volwassen waren. Maar de andere twee waren gezond opgegroeid en waren goede en succesvolle volwassenen geworden. Ze hadden met hun gezinnen twee huisjes gebouwd vlakbij het hare en dagelijks kwam minimaal één van haar kleinkinderen haar opzoeken om haar lekkere hapjes te proeven of om haar goede raad te vragen.
Genietend van het groen en de heerlijk geurende bloemen om haar heen liep ze naar de rij bomen langs de rivier en ging op een stronk van een omgevallen boom zitten. Ze bedacht hoe ze op deze boomstronk een paar weken geleden de rivier nog de andere kant op had zien stromen, vol snelstromend water. De afgelopen tijd was eerst het water gedaald en daarna de stroming omgedraaid, zoals ieder jaar weer gebeurde. De rivier stroomde weer naar het zuiden, zoals altijd in het droge seizoen.
Plotseling kneep ze haar ogen samen, dreef daar niet iets in de rivier? Het leek wel een grote boom… Een hele boom zou haar goed van pas komen, hij zou mooie planken opleveren voor het herstel van haar huis, maar ze zou er nooit bij kunnen komen, hij dreef veel te ver van de kant. Hoewel, in dit seizoen, misschien, nu het rivierpeil zo laag stond? Zou het kunnen dat de boom bleef steken op de bodem van de rivier en ze er naar toe zou kunnen waden om hem naar de kant te trekken?
Mevrouw Penh bleef de boom volgen met haar ogen, terwijl hij steeds verder haar richting op dreef. Ze sprong op toen de takken inderdaad aan de bodem leken te blijven haken, maar al snel dreef de boom weer verder. Steeds dichter naar de oever. Op het moment dat de boom ongeveer twee meter bij de kant vandaan was kwam hij echt vast te zitten. Mevrouw Penh kon haar opwinding bijna niet bedwingen. Ze stroopte haar rok op tot haar heupen en stapte voorzichtig het water in. Ze wankelde even toen ze van de oever af stapte, voetje voor voetje liep ze dieper het water in, naar de boom toe. Het water trok haar bijna omver toen ze de boom bijna bereikt had, maar ze kon zich aan een ver uitstekende tak vastgrijpen en hield zich staande. Met de takken als steun zocht ze haar weg naar de stam toe, op de ondiepte ging het makkelijker. Bij de stam aangekomen sprong ze met een gil weer achteruit, bijna was ze alsnog in het water beland. Twee paar ogen gluurden door een spleet in de stam van de boom.
“Oma!”, hoorde ze vanaf de kant roepen, “wat bent u nou aan het doen? U zegt toch altijd dat het gevaarlijk is in het water? Komt u er snel uit?” Mevrouw Penh riep terug naar haar oudste kleinzoon dat hij een haak moest halen uit haar huis om de boom aan de kant te krijgen, zo één waar ze zware lasten mee sleepten. Gelukkig was hij een gehoorzaam kind, dus hij was binnen een paar minuten terug met haar haak. De jongen liet zich deze kans niet ontgaan en sprong in de rivier voor ze iets anders tegen hem kon zeggen. Hij was net groot genoeg om door het water naar haar toe te waden, maar de laatste paar passen moest ze hem vastgrijpen om te zorgen dat hij niet meegesleurd werd. Geschrokken maande ze hem tot voorzichtigheid, maar hij lachte alleen maar en wees naar de boom: “Zo’n mooie grote boom kunnen we toch niet achterlaten?” “Dat klopt, jongen, maar hou je het eerste stuk maar vast aan de takken, het is eigenlijk te diep en te gevaarlijk voor jou.” Ze sloeg de haak stevig in de boom en schuifelde weer terug naar het diepe water. Het kolkte om haar heen en ze moest hard trekken om de boom in de goede richting te krijgen, maar na een paar passen ging het gemakkelijker. Haar kleinzoon kun nu ook een beetje helpen en ze stond zelf steviger naarmate ze dichter bij de oever kwam. Samen trokken ze de boom op de kant. Nu pas durfde ze nog een keer naar de stam van de boom te kijken, opnieuw staarden twee paar open ogen haar aan. Ze knipperden of bewogen niet, maar leken haar uit te nodigen dichter naar ze toe te komen. Haar kleinzoon keek met open mond van een afstandje toe hoe ze voorzichtig aan de uiteinden van de spleet in de stam trok. Beide kanten scheurden heel gemakkelijk verder open, de stam van de boom was helemaal hol. Verbijsterd staarde ze naar de inhoud. Boeddhabeelden, vier stuks maar liefst, en niet van het simpele soort dat ze gewend was. Deze waren van brons, rijk versierd, beschilderd met mooie kleuren en belegd met goud. Ze moesten beslist van het Koninklijk Hof afkomstig zijn! Terwijl ze haar ogen op de beelden gericht hield zei ze tegen de jongen: “Ren naar je vader en moeder en laat ze met een paar sterke mensen hierheen komen. We moeten de boom naar een andere plek brengen en dat kunnen we niet met z’n tweeën.”

Binnen een paar minuten stonden er een heleboel mensen om de boom heen, de Boeddha’s te bewonderen, te speculeren waar ze vandaan kwamen en wat het betekende dat ze hier aangespoeld waren. Mevrouw Penh zei tot haar buren: “De Boeddha’s hebben besloten Angkor te verlaten en naar een nieuwe plaats te gaan. We hebben al eerder verhalen gehoord over de problemen aan het Koninklijk Hof, en dit moet beslist een voorteken zijn. De Boeddha’s hebben besloten te verhuizen, dan moet het Hof dat ook gaan doen, en de Boeddha’s hebben deze plek als hun nieuwe woonplaats uitgezocht. We moeten ze beslist een ereplaats geven, de hoogste plek in het dorp. We zullen de boom met de Boeddha’s naar de heuvel slepen en daar een Wat, een tempel, voor ze bouwen.”
Dus werden de Boeddha’s met vereende krachten naar het huis van mevrouw Penh gesleept, waar ze konden blijven tot het heiligdom klaar was. Mevrouw Penh was heel tevreden met dat deel, maar nu ze nog eens naar de heuvel keek was die zo…, nou ja, zo klein. Ze richtte zich nogmaals tot haar buren: “De heuvel is veel te laag voor de heilige Boeddha’s, hij moest absoluut eerst opgehoogd worden voordat met de bouw van het heiligdom kan worden begonnen.” Een aantal van de oudere mannen begon te sputteren, de heuvel was toch altijd al zo geweest, waarom moest dat nu veranderen? Anderen wierpen tegen dat er ook nooit Boeddha’s in het dorp geweest waren en dat die met zoveel mogelijk eer behandeld moesten worden. Zo kreeg Mevrouw Penh haar zin en de volgende dag begonnen de mensen met het ophogen van de heuvel.
Mevrouw Penh was zelf bij het eerste daglicht opgestaan om als eerste aan het werk te kunnen gaan, maar tot haar verbazing waren er al anderen aan de slag. Al haar kleinkinderen, zelfs de allerkleinste die nog maar net kon lopen, waren met grond aan het sjouwen. Haar dochter en schoondochter probeerden het werk in goede banen te leiden. Beiden lachten toen ze haar zagen. “Goedemorgen, moeder. We zijn alvast maar begonnen, de kinderen waren niet meer te houden.”
Van alle kanten kwamen nu ook de andere buren aanlopen zodat het echte werk al snel volop aan de gang was. Mevrouw Penh genoot er van om de taken te verdelen en te zorgen dat iedereen aan het werk bleef. Ze werkte hard mee, en zorgde ondertussen ook dat er elke dag voor iedereen genoeg te eten en drinken was. Toen de heuvel drie keer zo hoog was als in het begin vond iedereen het mooi geweest en ging weer naar zijn of haar eigen werkzaamheden. Mevrouw Penh beklom diezelfde avond nog de heuvel en genoot van het uitzicht op de velden en de rivier. Het was een waardige plek geworden om een Wat voor de Boeddha’s te bouwen.

De volgende dag liet ze de beste timmerlieden en bouwers uit de omgeving naar de heuvel komen. “Jullie moeten de mooiste Wat bouwen die jullie kunnen maken. Voor de bouw moeten jullie het hout gebruiken dat de Boeddha’s zelf uitgezocht hebben, de boom waarin ze gereisd hebben.” De bouwers haalden hun schouders op en gingen aan de slag. Al snel werd er op het hele erf van mevrouw Penh gezaagd en getimmerd en liepen mensen af en aan, nauwgezet geïnstrueerd en in de gaten gehouden door mevrouw Penh. Omdat het een prachtig bouwwerk moest worden voor de heilige beelden, duurde het enige weken voordat het af was. Dat was genoeg tijd voor mevrouw Penh om te regelen dat een aantal monniken overkwam vanuit het dichtstbijzijnde klooster, enkele dagreizen ver. De jonge mannen in hun saffraankleurige gewaden hielden een prachtige ceremonie om de tempel in te wijden.
In de jaren die volgden werd de Wat meer en meer een belangrijke heilige plaats. Veel mensen gingen in de buurt van de tempel wonen en nog meer bezochten de plek. Zo hoorden velen de ontstaansgeschiedenis van de Wat en de rol die mevrouw Penh daarin gespeeld had. Enkele jaren later, nadat mevrouw Penh gestorven was, besloten de inwoners van wat tegen die tijd een echt dorp geworden was, de phnom, de heuvel, naar haar te vernoemen, en zo werd de plek bekend als Phnom Penh. Ruim 50 jaar later kwam de rest van haar voorspelling uit toen het Koninklijk Hof verhuisde naar Phnom Penh.
Dit is mijn versie van de ontstaanslegende van Phnom Penh. Een verhaal dat zo bekend is dat het door velen voor waar wordt aangenomen, hoewel er geen wetenschappelijk bewijs voor is. Dit alles zou zich afgespeeld hebben in 1372, rond 1440 is het Koninklijk Hof inderdaad verplaatst van Angkor naar Phnom Penh. De 27 meter hoge heuvel die zijn naam heeft gegeven aan de stad is wel degelijk door mensenhanden gemaakt, maar de tempel die er bovenop staat is, zoals zoveel van dergelijke tempels, vele malen vernieuwd en herbouwd.

Geef een reactie op 61delft Reactie annuleren